Psalmen

Hoofdstuk 75

1. Voor den opperzangmeester, Al-tascheth; een psalm, een lied, voor Asaf.
2. Wij loven U, o God! wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
3. Als ik het bestemde [ambt] zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
4. Het land en al zijn inwoners waren versmolten; [maar] ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
5. Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
6. Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt [niet] met stijven hals.
7. Want het verhogen [komt] niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
8. Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
9. Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
10. En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
11. En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.